Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO2413

Datum uitspraak2004-01-28
Datum gepubliceerd2004-01-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200304091/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 13 mei 2003, kenmerk 2002/299, heeft het college van burgemeester en wethouders van Alkemade op aanvraag van de Minister van Verkeer en Waterstaat een bouwvergunning verleend voor de bouw van de toegang tot de trappenhuizen van de open bak van het Ringvaartaquaduct.


Uitspraak

200304091/1. Datum uitspraak: 28 januari 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Alkemade, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 13 mei 2003, kenmerk 2002/299, heeft het college van burgemeester en wethouders van Alkemade op aanvraag van de Minister van Verkeer en Waterstaat een bouwvergunning verleend voor de bouw van de toegang tot de trappenhuizen van de open bak van het Ringvaartaquaduct. Bij besluit van 13 mei 2003, kenmerk 2002/300, heeft het college van burgemeester en wethouders van Alkemade op aanvraag van de Minister van Verkeer en Waterstaat tevens een bouwvergunning verleend voor de bouw van de spotterwand en spotterplaats en de toeritwand bij het Ringvaartaquaduct. Tegen deze besluiten hebben [appellanten] bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 juni 2003, beroep ingesteld. Bij brief van 18 september 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de Minister van Verkeer en Waterstaat en van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 2004, waar [appellant], in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.H.M. Berens en H.C. Turk-de Jong, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar als vergunninghouder gehoord de Minister van Verkeer en Waterstaat, vertegenwoordigd door mr. R.J.J. Aerts, advocaat te Den Haag. 2. Overwegingen 2.1. De bestreden besluiten betreffen een gedeelte van de uitvoering van het Tracébesluit HSL-Zuid van 15 april 1998 en zijn voorbereid overeenkomstig het bepaalde in artikel 20 van de Tracéwet. 2.2. Appellanten stellen in beroep dat verweerder de bouwvergunningen ten onrechte heeft verleend. De situering van de toegang tot de trappenhuizen is volgens hen niet in overeenstemming met hetgeen is overeengekomen in het koopcontract en de ontsluiting van hun perceel op de parallelweg door een dam zal hierdoor verhoogd moeten worden aangelegd. Daarnaast hebben volgens appellanten geen concrete tekeningen van de dam en de parallelweg ter inzage gelegen. Voorts zullen de spotterplaats, spotterwand en toeritwand door de visuele barrière en de verhoogde verkeersintensiteit leiden tot onveilige situaties, aldus appellanten. 2.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de bouwaanvragen niet in strijd zijn met het bepaalde in artikel 44 van de Woningwet, zodat de bouwvergunningen moesten worden verleend. De dam en de parallelweg maken volgens hem geen onderdeel uit van de bouwaanvraag en deze behoefden derhalve bij de vergunningverlening niet te worden betrokken. 2.4. De Afdeling overweegt allereerst dat uit het dwingend bepaalde in artikel 44, aanhef, van de Woningwet, volgt dat een bouwvergunning dient te worden geweigerd indien zich een of meer van de in dat artikel omschreven weigeringsgronden voordoen. De vergunning moet daarentegen worden verleend indien deze weigeringsgronden ontbreken. Bij de toepassing van artikel 44 van de Woningwet komt men aan onderzoek en afweging van de bij de bouwvergunning betrokken belangen, zoals de beweerdelijk nadelige gevolgen voor de ontsluiting van het perceel van appellanten of de verkeerssituatie, derhalve niet toe. Het stond verweerder bovendien niet vrij om met het oog op de belangen van appellanten een aanpassing van dit bouwplan te vorderen. Daarbij moet worden bedacht dat het eisen van een aanpassing in wezen zou neerkomen op het weigeren van een bouwvergunning voor het oorspronkelijke plan. Dit laat onverlet dat er andere - bijvoorbeeld privaatrechtelijke - voorschriften kunnen zijn die zich tegen de bouw verzetten. Die voorschriften, wat daar ook van zij, spelen echter in dit geding geen rol. 2.4.1. Ten aanzien van de trappenhuizen overweegt de Afdeling dat deze reeds zijn verwezenlijkt op grond van een onherroepelijke bouwvergunning van 2 augustus 2001. Deze bouwvergunning had betrekking op alle ondergrondse constructies en de bovengrondse constructies tot 0,6 meter boven het maaiveld. Onderhavige bouwvergunning is verleend voor de bovengrondse constructie van de trappenhuizen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de parallelweg, noch de dam die het perceel van appellanten met deze weg verbindt, onderdeel uitmaken van de bouwaanvraag en de bouwvergunning voor de toegang tot de trappenhuizen. Gelet hierop behoefden de tekeningen die hierop betrekking hebben niet ter inzage te liggen. Evenmin hadden de bezwaren van appellanten die betrekking hebben op de aansluiting van de dam op de parallelweg bij de beoordeling van de bouwaanvraag betrokken mogen worden. Hetgeen appellanten voor het overige hebben aangevoerd, heeft geen betrekking op een van de in artikel 44 van de Woningwet genoemde weigeringsgronden. 2.4.2. Gelet op het vorenstaande is het beroep van [appellanten] ongegrond. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. A. Kosto en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat. w.g. Cleton w.g. Langeveld Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2004 317-410.